08-11-2024
inleiding
Huizen bouwen van lego en landschappen opbouwen voor de modelspoorbaan vond ik als kind boeiend. Ik fantaseerde hoe mensen zouden bewegen in huizen, op het station op de trein zouden wachten, door de bergen zouden lopen, in de boomgaard zouden kamperen. Vliegend zou ik dat later allemaal van boven kunnen zien, maar vliegen als beroep ging niet door met een verlamde arm. Bouwkunde gaan studeren was dus zo gek nog niet.
Dat was me niet gelijk duidelijk, dus ik nam een aanloopje en belandde aan de Technische Hogeschool (Universiteit) om bouwkunde te studeren. De motivatie, die ik daar nog noemde, was, dat ik in het revalidatiecentrum veel mensen had leren kennen met problemen met de gebouwde omgeving en ik meende op deze manier mijn bijdrage te kunnen leveren aan oplossingen en bewustzijn.
Uiteindelijk liep ik daar echter in vast, omdat ik steeds uitkwam op aangepast of aanpasbaar bouwen. Andere vragen werden sterker: wat zouden de werkingen van hoeken, kleuren en materialen op mensen zijn en wat is wonen eigenlijk? Die vragen werden niet beantwoord door de docenten, want die had ik volgens hen in het eerste jaar moeten stellen. Ik kon dat in ieder geval niet, ik had andere zaken om te overwegen. Ieder mens heeft daarin zijn eigen tempo. Ik had de antwoorden echter wel nodig om voor mezelf verantwoord te kunnen ontwerpen.
Ik stopte met de studie bouwkunde met de gedachte, dat ik ooit nog een ruimte wilde maken, die zou zingen. Het was een gedachte, die spontaan opkwam en die ik even spontaan als onbewust uitsprak. Nu zou ik hetzelfde zeggen, maar heb dan als beeld: bewegen met de gebruiker als een woord- en klankloos zangstuk, een eigen muziekstuk, Die kan uitgedrukt worden in tonen, intervallen en zo voort. Je zou het ook dansen kunnen noemen, maar dan in gebouwde vorm.
Beroepsmatig geef ik nu geen vorm aan ruimte. In de praktijk werkte en werk ik aan het vormgeven van ruimtes, die passen bij mijn thuissituatie van het moment. Dat betekent soms verhuizen, vaker verbouwen. Ik maakte de woning steeds passend aan de op de moment geldende stand van zaken en steeds was die niet veel later veranderd. Eigenlijk veranderde het toekomstbeeld alweer net nadat het oude toekomstbeeld gerealiseerd was.
Qua eigen vormgeving heb ik me kunnen uitleven in de verschillende werkhuisjes, waarin ik aan mijn beelden kon werken. Ik ben nu een eind op weg met wat ik mijn laatste verbouwing noem. Maar ja, er komt toch telkens weer iets om net even anders vorm te geven.
Vanaf het aankopen van het huis, waar ik nu in woon, in 2007 is er een vraag bij gekomen. Ik werd me bewust van een wezen, dat bij dit huis hoort, een wezen, waar ik mee in gesprek kon gaan, waardoor ik dit huis toch wat anders ben gaan benaderen. En is er ook een wezen, dat bij de omgeving hoort? Ik meen van wel, maar zoek nog naar woorden.
De laatste tijd wordt ik me bewust, dat ik me concentreer op het verband tussen tonen en hoeken. Dat is vooral zoeken, tonen luisteren. Ik verbaas me erover, dat ik wel overeenkomsten daarin voel, maar dat het aantal hoeken, die gebruikt worden, hoger ligt dan het aantal tonen, althans in de ‘westerse’ wereld. Waar kan ik al die andere tonen vinden? Bouwkunde wordt zo boeiend, als ingang naar de verloren tonen.
Gaandeweg groeiden mijn vragen en die probeer ik hier neer te zetten, omdat ik de vragen belangrijk vind. Het blijft me boeien.
- Wat doen we eigenlijk bij het bouwen?
- Wat is wonen?
- Eigen wonen als zoektocht.
- Is er een wezen verbonden met woningen?
- Hoe vorm je verbinding tussen gebouw en omgeving?
- Wat is een hoek, een lijn, hoe werkt die?
- Enkele voorbeelden.
Wat doen we eigenlijk bij het bouwen?
Het woord ‘bouwen’ roept bij mij al een beweging van samenvoegen op. Er zijn minstens twee componenten nodig om bij elkaar te brengen. Je kunt bouwen aan een partij of een bedrijf of een relatie of een gebouw of een website of ….. enzovoort. Er ligt een noodzaak, een verlangen iets vorm te geven en er is tijd en aandacht nodig om tot een uiteindelijke vorm te komen.
Beperkt tot een gebouw: gebouwen gaan altijd over verhoudingen, verhoudingen van mensen tot elkaar, van mensen tot de wereld om hen heen. Gebouwen ontwerpen gaat altijd om vormgeven van die verhoudingen. Het bouwen zelf gaat om materiaal bij elkaar brengen, maar vooral mensen organiseren, die het doen.
Mijn studie bouwkunde was heel erg gericht op het bouwen van gebouwen. Er kan dan al heel wat voorwerk zijn verricht in de zin van bouwen aan verhoudingen tussen mensen onderling, tussen mens en samenleving en tussen mens en natuur. Soms is de architect daar ook bij betrokken. De vraag bij het ontwerpen van een gebouw is daarna het vormen van het fysieke antwoord op de vragen: wat wil ik en waarom? Als die vragen helder beantwoord zijn, kan er gedacht gaan worden aan vorm geven van ruimte.
Met bouwen als gebouw schep je een schil om ruimtes heen, een schil die vorm krijgt als muren, vloeren, daken en alles, dat daar tussen zit. Eigenlijk bouwen we grenzen, grenzen naar anderen, naar buiten en ook grenzen naar onszelf. Muren om grofweg de buitenwereld in het horizontale; vloeren om de wereld onder mij en daken om de wereld boven mij af te grenzen. Met die grenzen scheppen we dan voor onszelf en voor anderen ruimte en (on)mogelijkheden.
Tegelijk met het bouwen van een nieuwe ruimte, worden er ruimte, materialen en energie aan de wereld om ons heen, aan de natuur, aan anderen ontnomen. We breken dus af, eigenen ons toe. Ruimte krijgt een specifieke bestemming; materialen worden geleend (bv strobalen of gedroogde leemblokken) of vervreemd (bv staal, beton of glas) van de aarde; energie gebruik ik voor het vervaardigen van veelsoortige bouwmaterialen, voor het transport van grondstoffen en materialen, voor het bouwen zelf en tijdens het gebruik van het gebouwde. Als vormgever van ruimte ben je dus voortdurend belangen aan het afwegen. Belangen van de aarde, van de opdrachtgever, van derden, van materialen, van energie, van vorm, zelfs van de geestelijke wereld. Tenminste ….. het kan zo gaan.
Het gebouw is tenslotte de neerslag van een heel proces, dat begint met de vragen: Wat wil ik doen? Wat heb ik daarvoor nodig? Wie heb ik daarvoor nodig? Nog afgezien van de vraag: waarom wil ik dat?
Bijvoorbeeld: Ik wil schaatsen in de zomer. Heel toepasselijk hier en in deze tijd. Daarvoor moet ik een watervlak bevriezen of afreizen naar bevroren wateren. De keus valt dan vaak op het eerste. Dat kan ik meestal alleen in een stuk afgeschoten, gebouwde ruimte met bakken met apparatuur en energie in gebruik en in de bouw. Dat kan ik niet alleen, daar heb ik medestanders voor nodig. Die medestanders moeten, willen ook allemaal meedenken, meewerken en meebetalen. Dan moet ik ook met de omgeving en met bezoekers rekening houden. Enzovoorts. En soms klinkt er: is dat verantwoord? Is skaten een vervanging?
Bijvoorbeeld: ik wil in een project wonen, waarin jong en oud op elkaar betrokken zijn en elkaar opvangen. Dan zoek ik eerst medestanders, die ook daadwerkelijk mee willen doen, dan stemmen we eerst op elkaar af, werken aan samen beslissen en vormgeven. We lopen tegen regelgeving op. We zoeken er een architect bij, maar ook een begeleider van het hele proces. Jaren verder zijn er al heel wat mensen afgevallen en nieuwe aangetrokken. Nog meer afstemmen op elkaar.
Van een eerste gedachte tot de oplevering gaat er heel wat water door de IJssel. En als het dan tot vorm gekomen is, dan werken die ruimte, vormgeving, materialen op mensen in. Het roept krachten op, maakt handelingen van mensen mogelijk, maakt het mensen mogelijk hun vragen op aarde te leven, maar het kan andere mensen ook storen in hun plannen, hun ontwikkeling, het kan hun leven evengoed verzuren.
Als het gebouwde er dan staat, dan is het vaak al van de verleden tijd, zijn er al weer verbeterpunten. Dan wordt er al weer aangepast en ligt afbraak op de loer. Want bouwen en afbreken zijn toch nauw verbonden. En steeds bouwen mensen, want mensen willen iets doen, ergens naar toe werken, steeds alles net iets anders. De moeilijkheid daarbij is dus, dat de aard van de activiteit en de eisen, die we aan het gebouwde stellen, steeds in beweging, in ontwikkeling zijn en bouwen uiteindelijk een statische toestand oplevert, die je alleen passend kunt maken door afbreken, aanpassen, uitbreiden.
In die begrensde, besloten fysieke ruimte, die binnenruimte, vinden activiteiten plaats, activiteiten, die mensen min of meer in afzondering van de wereld om hen heen uit willen voeren, zoals wonen, vergaderen, administreren, staal fabriceren, toneelspelen, bidden, samenkomen, vrijen, misdaden voorbereiden, zichzelf en elkaar vermaken, sporten, sterven, enzovoorts. Afgezonderd van weersomstandigheden en afgezonderd van (te veel) andere mensen om enkele motieven te noemen.
Naast de binnenruimte wordt met die schil ook vorm gegeven aan de wereld buiten die schil en aan de verhouding tussen die twee werelden. Je staat ergens buiten en vaak is dat niet buiten één gebouw, die één of meer binnenwerelden bevat, maar ben je omringd door vele gebouwen, vele binnenwerelden, waar je allemaal buiten staat. Bijvoorbeeld in een flatwijk of een industrieterrein of een schaapskooi. De schil geeft per gebouw aan, hoe die verhouding is. Nodigt het gebouw uit, stoot het af, zegt het niets, is het een sta-in-de-weg, trekt het zich niets aan van de mensen buiten? Zit er onderling verband in? Beweegt het de buitenruimte? Daarmee kun je zeggen, dat de invloed van het gebouw twee kanten op werkt en de ontwerper daarmee ook de verantwoordelijkheid heeft aan beide kanten te werken.
Eigenlijk is de schil dus van en tussen twee werelden. Een schil is niet bedoeld om gesloten te blijven; er zijn altijd verbindingen tussen de ruimte binnen de schil en die daarbuiten. Die schil is de scheiding en de verbinding tussen de binnenruimte en de buitenruimte. Er zal altijd beweging, hoe gering ook, zijn. De vormgeving van die schil drukt de verhouding tussen binnen en buiten uit. Die schil kan in principe uit materie in elke vorm en dikte bestaan, maar ook gedeeltelijk uit licht of lucht, met andere woorden ‘niet materie’.
Het materiaal van die schil is belangrijk. Een voorbeeld voor binnen: mensen, die op een stalen schip in het ruim woonden. Het ruim was voor de helft overdekt met staal en goed geïsoleerd en ingericht. Voor de andere helft lagen er houten luiken, waarover een dekzeil lag en het ruim zelf rommelig en eenvoudig ingericht. Als we daar op bezoek waren, dan gingen we liefst onder de houten luiken zitten, hoewel het stalen gedeelte mooier ingetimmerd was en beter verwarmd kon worden.
Het materiaal is ook voor buiten belangrijk. Het is heel anders om tegenover een hoog gebouw te staan met een volkomen glazen, spiegelende schil dan tegenover een laag gebouw, dat voornamelijk uit hout en doorzichtig glas bestaat. Om een paar extremen te noemen.
De gaten in de schil zijn minstens even belangrijk. We hadden aan boord van het schip, waar we op, in, woonden, een lage woonruimte, maar we hadden onze lichtval, onze ramen in de luikenkap. Daarmee ervoer ik de ruimte toch niet als drukkend. Toen we er kamerplanten hadden, waren die planten zo uitbundig naar het licht aan het groeien, dat ik de kamerplanten in de huizen over het algemeen als ziek beleefde, omdat die vaak het licht naar opzij moeten zoeken. Toen ik een werkruimte in een kelder had, die net zo hoog was, met ramen hoog tegen het plafond, gaf dat een veel bedrukter gevoel.
De schil naar beneden, de grond, is ook belangrijk en werkt sterk door. Op het schip lag ik menigmaal boven zandgrond. Om te kunnen werken met vorm en beweging heb ik verbinding met grond nodig. Zandgrond is fijn, maar op het schip zat er water tussen, dat vaak ook stroomde. Daardoor was het werken uitputtend. Ik heb later op land, op kleigrond gewerkt, en dat is hard werken om de bewegingen vorm te geven, terwijl me dat nu op grond met veel meer zand makkelijker af gaat. Ik heb korte tijd op een flat gewoond en was er niet zo mee bezig, meer met de komst van mijn oudste kind, maar ook dat zal anders werken. Niet per sé slechter of beter.
Nu zijn dit eenvoudige voorbeelden van vormgeving. Het kan veel ingewikkelder. Een schil heeft altijd openingen om naar de wereld buiten die schil te gaan, die ook afgesloten kunnen worden. Denk aan een gevangenis, een kleuterschool, een grens van Noord-Korea, een atoombunker, enzovoort. Een muur kan van glas zijn, bijvoorbeeld kantoorgevels; of van beton, bijvoorbeeld een kernreactor; of van bewegende lucht, denk aan ingangen bij warenhuizen, maar ergens is er altijd een verbinding. Met uitzondering van zaken, die we het liefst onder het tapijt stoppen, bijvoorbeeld kernafval in betonnen omhulling.
Denk bij vormgeving bijvoorbeeld aan het paleis van Versailles: naar binnen en naar buiten is het bedoeld om mensen op hun plaats te zetten. Binnen weerspiegelt het de verhoudingen binnen het hof: van de koning in zijn vele vertrekken tot de dienstbode op haar zolderhokje. Buiten is het met name imponeren van ieder buiten het paleis. En steeds is er een uitwisseling, een door die schil heen en weer gaan.
Vergelijk dat met een blokhut in de wouden van Amerika, waar een houtvester woont en er alleen het hoognodige heeft. Die hoeft niemand te imponeren. Vergelijk het bijvoorbeeld ook met een traditioneel dorp in Nederland, waar de kerk en het gemeentehuis centraal staan en elk huis zijn plek heeft al naar gelang zijn status: de notaris bij de kerk en de dagloner aan de rand van het dorp. De schaal is anders, het beeld hetzelfde als Versailles.
De vormgeving, waar ik in het begin van mijn studie veel over hoorde, is de vormgeving van gevangenissen en dan met name de koepelgevangenis, zoals die in bijvoorbeeld Arnhem, Breda en Haarlem neergezet zijn. Die zijn mij heel sterk bij gebleven. Heel functioneel: met zo min mogelijk personeel zoveel mogelijk overzicht en iedereen voelt zich bekeken. Hoe je er ook over denkt, het is bewuste vormgeving.
Wat bij mij is blijven hangen van de studie bouwkunde:
- Wat is wonen voor mij? ;
- Is er een wezen verbonden met het gebouwde en zijn omgeving? ;
- Hoe vorm je verbinding met de omgeving? ;
- Wat is de invloed van materialen op de gebruiker? ;
- Wat is een hoek?
Wonen
Wat is wonen eigenlijk voor mij?
Ik wilde in mijn studie bouwkunde leren de problemen voor een mens met een handicap met de gebouwde omgeving helpen verbeteren. Allereerst met het wonen. Maar ja, wat doe je als je woont? Die vraag werd allengs veel groter. Ontwerpers geven woonruimte vaak vorm vanuit een beeld van wonen, dat niet zo expliciet onder woorden gebracht wordt, eerder technisch, ook als het om beleving ging. Wat is de maat van een standaardstoel en hoeveel gebruiksruimte heb je nodig; hoe organiseer je al die elementen, breng je ze samen; hoe organiseer je de woningen onderling? Mijn belangstelling ging vooral uit naar de huisvesting van mensen als groep, bijvoorbeeld een gezin, maar ook het individu in een groepsvorm, zoals een zorgeenheid. Dat alles ook in betaalbare vorm als sociale bouw. Zo heb ik het in de opleiding beleefd, maar die opleiding was in de jaren 70 van de vorige eeuw. Er werd, en wordt wellicht nog steeds, veel over geschreven.
Ik vond het opvallend, dat er tijdens een zomerstudieweek over architectuur in 1982 vooral gekeken werd naar ludieke materialen of technische vraagstukken in de bouw. Er was een werkgroep, die zich wilde concentreren op de vraag ‘wat is wonen?’ Daar tekenden alleen vrouwen en alleen uit dat deel, dat destijds ‘Oost-Europa’ genoemd werd, op in.
Dè omschrijving van wat wonen nu eigenlijk is, die heb ik niet gevonden. Daarvoor heb ik er wellicht te weinig naar gezocht. Misschien bestaat het ook eigenlijk niet. Wel wordt het begrip woning, de vormgeving van wonen, in de huidige wereld grotendeels ‘vertaald’ in een huis, een huis met een adres, een vaste plek, een omgeving met een bepaald karakter, die het wonen mede bepaalt. Vaak is nog niet de toekomstige bewoner bekend en nog vaker speelt in het ontwerp verkoopbaarheid een belangrijkere rol dan eigen woonplezier.
Een huis heeft een vaste plek met als gevolg, dat ieder min of meer vindbaar en in te delen is. Het bestaat uit een ruimte (mogelijk ingedeeld in meerdere vertrekken) om te slapen, verblijven, wassen, koken, werken en dergelijke. Daar passen tafels, bedden, stoelen, enzovoorts in. In zo’n huis kunnen vaak meerdere mensen wonen, hoewel dat ook steeds vaker één persoon is. Op zo’n huis kunnen weer regeltjes worden losgelaten en er zijn architecten om zo’n huis vorm te geven. Daar heb ik ook voor gestudeerd.
De vormgeving van wonen heeft vooral te maken met mijn verhouding tot de wereld om mij heen.
Stel:
- Ik ben een musicus en wil vooral een ruimte hebben om met muziek bezig te zijn, waar de klank fraai is, waar ik goed kan luisteren of spelen. Als ik alleen ben, dan wil ik met mijn muziek niemand storen en heb ik verder alleen een kitchenette, een natte cel en een slaapplek nodig;
- Ik ben onrustig en weet nog niet wat en waar ik zal landen: dan wil ik een mobiele woning, waar ik me mee kan verplaatsen. Dat kan een schip zijn of een bus(je). Daar pas ik alles in. Dat hoeft nu niet aan een verordening maar wel aan gezond verstand te voldoen;
- Ik ben een reiziger en nog lang niet thuis, maar ik wil wel iets vertrouwds in mijn omgeving: dan heb ik wat lichte doeken bij me en drapeer ik mijn (hotel)kamer tot mijn plekje en heb ik mijn rugzak om mijn spullen, die me vertrouwd zijn, bij me te hebben, waaronder een schriftje om te schrijven of een iPad;
- Ik ben een kluizenaar: dan zoek ik een ruimte om me terug te kunnen trekken en hou ik de dagelijkse wereld ver weg;
- Ik ben een financieel heel rijk mens: dan ben ik bang, dat alles afgepakt wordt en laat ik een groot huis op een groot terrein bouwen, waar ik een grote muur omheen laat zetten met bewakingscamera’s en beveiligingsagenten, liefst met andere rijke mensen;
- Ik heb een misdaad begaan en ik zit in een cel: dan ben ik gedwongen op een plek te zitten en voelt het dan nog als thuis? Voor sommigen wel. Die komen graag weer in deze vertrouwde omgeving. Voor anderen duidelijk niet.
- Ik ben blind en het uitzicht stoort me niet of ben klein en de hoogte van een ruimte is voor mij anders belangrijk.
- Ik ben een stadsmens en hou niet van een tuin, maar wel van een ruim uitzicht over de stad en een ruime woning of juist een tuinmens met een kleine woning maar een grote tuin.
- Ik hou van de buurt, waar ik ben opgegroeid en ik wil per sé daar blijven wonen, maar ik ben samen gaan wonen en krijg nu kinderen.
- Ik wil zo min mogelijk bezit, spullen, dan wil ik ook zo min mogelijk ruimte om spullen te verzamelen en kies ik in deze tijd voor een ‘tiny house’.
- Ik wil helemaal niet alleen wonen, maar in een groep mensen, living apart together, maar wel spullen delen. Dat kan in elke verhouding zijn.
Wonen is eigenlijk een werkwoord, zou dus altijd in beweging moeten zijn en als zodanig niet in een vaste vorm te vatten moeten kunnen zijn. Toch gebeurt dat, omdat we wonen aan ruimte verbinden en ruimte vraagt materie om die vorm te geven. Materie is per definitie vast en beperkt en daarmee economisch. Eigenlijk hebben de meeste woningen dus een beperking: ze zijn gebouwd voor een bepaalde groep mensen met hun algemene kenmerken, waar de meeste mensen gedeeltelijk aan voldoen en sommigen helemaal niet. Ze moeten dus altijd aangepast worden, is mijn ervaring. En als ze niet aangepast kunnen worden, dan moet er verhuisd worden.
Wonen hangt ook sterk samen met de omgeving, waarin het huis staat. Staat het in een omgeving met mensen met een laag inkomen, met vele villa’s, midden in de natuur, op een eiland, in een stad? Ook dat werkt door.
Lichamelijke beperking?
Mijn ervaring in zeven jaar woningaanpassing is, dat veel woningaanpassingen voor mensen die lichamelijk afwijken van de norm veroorzaakt worden door tekortkomingen aan het woningontwerp. Het valt me op, dat in nieuwbouw met een paar kleine wijzigingen veel ‘woningaanpassingen’ niet nodig zijn. Mensen kunnen veel langer in hun woning blijven wonen, als de beperking meegenomen zou worden. Dat vraagt meer bewustzijn bij de architecten en de opdrachtgevers. Bewustzijn over maten, draaicirkels, zicht, horen, maar vooral bewustzijn in andere mensen. Het inleven in de bewegingen van mensen, die andere mogelijkheden en vragen hebben dan de architect als ontwerper. Eigenlijk is dus niet de mens beperkt, maar het bouwproject.
Eigen wonen
Ik wil in het begrip wonen zoeken door mijn eigen ervaringen te proberen te beschrijven.
Als kind
De eerste ruimte met de geboorte, die herinner ik me niet meer, maar ik kan me voorstellen, dat het iets anders is om geboren te worden in tl-licht op een verloskamer dan in het licht van een gloeilamp (in mijn geboortetijd) in een slaapkamer. Ik meen gehoord te hebben, dat ik geboren ben in het ziekenhuis op weg naar de verloskamer. Welbeschouwd de eerste stap op weg naar een eigen woning, waar ik nog een heel aantal jaren meebeweeg op de woonbewegingen van mijn ouders.
De eerste tijd, nog bij mijn ouders in huis, was ik mij niet bewust, dat ik ruimte innam. Ik groeide op en had steeds een plek om de dag te beginnen en te eindigen en als ik daar niet was, dan was er de zekerheid, dat ik daar weer terug kwam. Dat gold ook als we verhuisden voor werk van mijn vader of naar een andere woning. Elke woning gaf op die manier een volgend beeld van de verhouding tussen alle mensen in het gezin.
Het was echter zo gewoon, dat ik er nauwelijks bij stil stond, zo basis was het. Ik herinner me vooral het licht in de woning, dat met het wonen samenhangt; de ruimte, waar ik me in kon afzonderen, toen ik mijn eigen kamer kreeg; de omgeving waarin de woning stond. Het stadse van Den Haag, de ruimte van Katwijk Rijn, de buitenwijk van Hoogerheide, het stadse van Den Haag weer, het dorpse van Delft. Eigenlijk bevoorrecht.
Studentenflat
Mijn zelfstandig woonverhaal begon met het huren van een zelfstandige studentenflat in Delft: kamer, keukentje, natte cel in een studentencomplex. Een betonnen ruimte; ver van de grond. Na de studie zou ik er zeker uit gaan. Ik nam afstand van de vertrouwde wereld om mij heen om een nieuwe verhouding met de wereld op te bouwen. In de flat kon ik de deur achter me dicht trekken en mijn eigen leven leiden, doen en laten, wat ik wilde, zo lang ik mij aan een aantal regels hield. Ik kon de buitenwereld grotendeels buiten sluiten en toelaten.
Als ik de deur op slot deed, was er niemand, die mij lastig kon vallen en kon ik koken, eten, douchen, slapen, lezen, treuren, boos zijn, denken, vrolijk zijn, enz. Ik kon bepalen wat ik deed, wie ik ontving, mijn eigen fouten maken en soms stil houden, met andere woorden: ik was een zelfstandig wezen en hoefde met niemand in huis rekening te houden, afgezien van sociale eisen als in standhouden van de woning voor bewoning na mij, rekening houden met de buren, enzovoort.
Zelfstandig is een beperkt begrip, gezien de mens in wezen sociaal is en met zijn omgeving om moet gaan, maar het voelde zo. Ik deed hier ook mijn eerste poging om met een constructie de binnenruimte levend te maken. Een betonnen blokkendoos beleefde ik niet direct als prettig; er moest veel werk aan gebeuren.
In die ruimte gingen tenslotte mijn grote liefde en ik samen wonen. Daarmee werd duidelijk, dat de ruimte niet kon voldoen aan ons samenleven en we meer fysieke ruimte nodig hadden om elkaar een eigen ruimte te gunnen en toch bij elkaar te zijn.
Een koopwoning, benedenwoning
De keuze voor ons was: gaan we op een boot wonen of niet? Een huis is vast en min of meer vertrouwd. Ik had nog geen ervaringen met kopen van een woning, dus dat was niet vertrouwd. Een boot was vertrouwd van al het varen, dat we deden, maar onzeker door de wet- en regelgeving. Ik was wel verliefd op een motorkastje uit Leidschendam in Antwerpen.
Aangezien je samenwonen toch met twee of meer mensen doet en vanuit een gevoel van zekerheid kwamen we toch in een jaren dertig benedenwoning op de begane grond net naast de binnenstad van Delft terecht. We, dus niet meer ik. We moesten leren met elkaar te leven, elkaars binnenwerelden op elkaar af te stemmen, naar keuze. We konden niet zomaar het huis ontvluchten.
Het was heerlijk om op de grond te wonen, zo naar buiten te stappen, hoewel de mensen vlak langs het raam liepen en er tussen de buren boven niet meer dan een houten vloer met rietstuc plafond zat. Zo jong, nog studerend was het genieten om de binnenstad van Delft bijna langszij te hebben.
Schip
Het laten schieten van het motorkastje voor het huisje deed zeer. Het schip staat nog in mijn lijf geschreven. Daar was ik echt verliefd op: haar lijnen; haar kont, die zo scherend was; haar motor, Caterpillar, die zo mooi klonk; haar kleur. Het voelt als verliefd zijn op iemand, op een wezen. Is dat wezen er door mij ingeprent of is het werkelijk een wezen?
Toen we besloten te stoppen met onze relatie, was er meer, dat mij dwong opnieuw de verbinding met de wereld te overwegen. Ik wilde met mijn eigen handicap leren omgaan en leren ontwerpen zonder terecht te komen bij lichamelijke beperkingen; ik wilde met klassieke homeopathie en acupunctuur werken aan respectievelijk eczeem en pijn. Ik was de weg kwijt in het toekomstbeeld en ik wist niet, waar ik moest zoeken.
Ik ben op een schip zonder vaste ligplaats gaan wonen. Dan was ik vrij, los van het land, kon ik verplaatsen, kon ik zoeken en was ik ook los van eisen van bouw- en woningtoezicht. Ik kon ook de grenzen van de mogelijkheden met het werken met één arm verkennen.
Toen ik, na ons uiteen gaan, mijn eerste schip, een motortjalk, kocht, was de doorslaggevende reden, dat het schip eenzelfde uitstraling als mijn oma had. Toen ik mijn tweede schip, een Groninger bol, kocht, omdat ik de reparatie van het eerste schip niet kon betalen en dat schip verkocht, was doorslaggevend, dat het zo’n lieve uitstraling had.
Deze schepen hebben allemaal een eigen uitstraling. Ze zijn per stuk gebouwd, in één stroom. Er liggen plannen aan ten grondslag, maar elk heeft net een kleine afwijking van die plannen. Ze verschillen van elkaar. Ze nemen het water anders, laten het anders los. Ze hebben hun eigen wezen, hun eigen karakter, hun eigen kern, die ze bijeen houdt. Ze hebben ook hun verzorging nodig, net als het menselijk lichaam, om ons te dienen. Doen we dat niet, dan valt de boot uiteen, net als ons lichaam.
Als er veel oude schepen samen liggen, dan is er altijd een, waar ik twee keer naar kijk, waar ik van kan genieten. En als ik er aan zou mogen veranderen, dan is dat met respect voor en ‘in overleg’ met het schip. Dat wil niet zeggen, dat ik het schip moet terugbouwen naar wat het eens was of naar wat het geweest zou kunnen zijn. Die fout heeft zeker bij het eerste schip gespeeld. Ik werkte naar een plaatje toe. Ik bleef er ver van uit geldgebrek, maar het plaatje speelde de hoofdrol.
Een waterpas was zinloos. Er was steeds beweging. Niet alleen van het stromende water, maar ook bij het innemen van drinkwater of gasolie of bezoekers. Bouwen kon alleen in relatie tot het schip. Het evenwicht is steeds in beweging. Bouwen is maatwerk. Er is weinig recht aan boord, alleen het vlak, de bodem.
De verbinding met de omgeving is niet heel sterk op een varend woonschip. Ergens anders gaan liggen: fietsen aan boord, loopplank in, touwen los en varen. Dat was, wat ik destijds nodig had en dat paste niet in het administratief Nederland. Er waren daarmee ook geen nutsvoorzieningen. Het betekende ook, dat ik niet altijd op een A-locatie lag. Post ging per postbus. Telefoon was toen primitief en duur mobiel of met de telefooncel. Dat maakte het onderhouden van contacten niet altijd makkelijk.
Wonen op het water gaf ook een aparte ervaring met de elementen. Licht kwam van boven in de kamer en was buiten dubbel: uit de hemel en weerkaatst op het water. De luiken konden er af en daarmee was ik vlug onder een open hemel. Het water stroomde en gaf een horizontaal gevoel. In de zomer was het vooral op dek; in de herfst voorbereidingen voor de winter; in de winter vooral in de buik van het schip; in de lente weer naar buiten komen en voorbereidingen voor de zomer. Varen en water brachten een ritmegevoel in de tijd. Het plannen liep nog wel eens anders dan op land.
Voor mij heeft het wonen op het schip me goed gedaan. Ik heb kunnen zoeken en een nieuw (eigen?) evenwicht gevonden.
Weer aan wal
Langzaam kwam ik weer aan land rondom Driebergen Zeist. Ik had een vaste plek gevonden, waar ik mijn zoektocht naar binnen kon voortzetten. Ik volgde er cursussen. Ik begon in een caravan, maar de beperking van de winter, waardoor er geen plek meer was om te staan, brachten me op het land in een woongroep en daarna in een andere vorm woongroep. Nog niet een zelfstandige plek, nog niet alleen.
Ik was eigenlijk niet gewend aan elektriciteit en had ook geen lamp en apparaten. In een groep treden had wel als voordeel, dat de groep ze wel had. Het was echter toch wennen, in een groep leven. Bewust afstemmen met meerdere mensen; verantwoordelijkheid voor het geheel, maar ook een eigen leven; in de eerste groep ook gezamenlijke activiteiten naast het eten. Er waren korte verbindingen met de grond en de huizen hadden hun eigenheid.
Flat
Vanaf dat ons kind in aantocht was, kwam echt alleen wonen bij mij eigenlijk niet meer voor. We kregen in Zeist een flat op de vierde, bovenste woonlaag, tegenover of beter middenin een naaldbos. Vergezichten als op het water kende het flatgebouw niet. Eigenheid was er niet echt. Het was een eenheidsgedachte. Hier miste ik het water sterk, hoewel ik ook het bos en de schaapskudde heb leren waarderen. Deze woonvorm had vooral te maken met onze zoon.
Bovenwoningen
Al snel verhuisden we naar een bovenwoning in Zutphen zonder buiten. Dat is met een baby nog enigszins te doen, maar een kind, dat kan lopen, zeker een beweeglijk kind, moet toch z’n energie kwijt. En ik mijn frisse lucht happen. Dat hield in heel veel wandelen, waardoor ik wel veel mensen ontmoette. We misten echter een schuur en ik miste plek om te werken aan beelden.
Na de scheiding kwam ik op een andere bovenwoning terecht, één met een groot plat. Dit was een woningblok van een ideële stichting, waardoor er een sterkere band met de buren was. Hier was wel een schuur bij, zodat ik hier geen fietsproblemen had. Het enige nadeel was, dat ik hier maar twee kamers had en dat is lastig met een opgroeiend kind, dat steeds meer aanwezig was. Ik was dan ook onzeker of dit op de lange termijn werkbaar zou zijn.
Eengezinswoningen
Al vlug leerde ik de moeder van mijn dochter kennen en vormden we met vallen en opstaan een samengesteld gezin met vijf kinderen. We waren in eerste instantie afhankelijk van (sociale) huurwoningen, later lukte het om een huis te kopen.
Het waren allemaal huizen op een rij, gebouwd voor een standaardgezin met standaardmaten en een min of meer standaardindeling. Wij moesten daarom standaard de woning wat aanpassen en bij vertrek weer standaard opleveren. De nieuwe woning was dan weer beter, maar toch. Deze woningen hadden niet echt een eigenheid, waardoor aanpassingen ook goed te doen waren. De laatste woning voor het gezin werd een koopwoning, zodat we vrijer konden verbouwen.
Het laatste huis tot nu voor mij:
Een hele nieuwe ervaring, het huis, waar ik nu woon. Natuurlijk, het is oud en het is gebouwd als unicum, gebouwd voor een specifieke opdrachtgever in specifieke omstandigheden en er hebben mensen in de loop der jaren aan vertimmerd. Er is een wezen in het huis ingetrokken of misschien wel gegroeid of vergroeid, waar ik rekening mee wil houden. En dat wezen met mij. Dat klinkt niet praktisch.
Toen ik het (achter)huis voor het eerst bezocht trok het me, maar het was te duur. Ik zette het van me af. Het huis kwam steeds terug, omdat de makelaar mij zo goed vond passen. Totdat ik kennismaakte met de eigenaresse, die in het voorhuis woonde. Vijf minuten na onze kennismaking zei ze, dat ze mij als buurman wilde hebben en stond de makelaar op om het koopcontract in orde te maken, terwijl ik me afvroeg, wat ik nog in te brengen had. Had ik het huis gekocht of heeft het huis mij uitgezocht om het te kopen?
Dit was mijn eerste kennismaking met het huis. Later, toen ik een trap linksom wilde maken, de oude was meer een ladder, moest ik een stuk vloer op zolder weghalen, maar dat lukte niet. Ik liet het even betijen. Toen ik later de trap rechtsom wilde maken, aangezien linksom niet lukte, moest ik hetzelfde stuk vloer verwijderen. Dat was in een halve dag gebeurd. De trap zat toen beter. Zo waren er meer kleine dingen.
Blijft de vraag: is het een wezen? Zijn het de samenwerkende vormkrachten? Samenwerkend betekent, dat er wezenlijke krachten spelen. Hoe blijven al die losse elementen bij elkaar? Daar heb je een voortdurende kracht voor nodig. Dus toch een wezen? Voor mij wel.
Is er ook een wezen verbonden met het gebouw, met de ruimte van het gebouw, met de ruimte om het gebouw?
Bij het voorlezen aan de kinderen, toen ze klein waren, zaten er ook verhalen bij over Nils Holgerson en Tomte Tummetot. Verhalen uit het noorden van Europa, en daar kwamen huiskabouters of huiswezens in voor. Ook in verhalen uit Ierland komen die wezens voor. Bestaan deze wezens echt?
Vanaf het huis, dat ik in 2007 kocht, merk ik, dat deze vraag eigenlijk voor mij beantwoord is. Ik beleef heel duidelijk een wezen in of van het huis, een wezen, waar ik mee in ‘gesprek’ kan gaan, waardoor ik dat huis anders ben gaan benaderen. Ik heb ook het gevoel, dat ik niet zozeer het huis gekocht heb, maar dat het wezen van het huis mij daarvoor uitgekozen heeft.
Ik woon, we wonen in een oud huis met een geschiedenis vanaf rond 1650. Er zijn al die tijd mensen mee verbonden geweest en er is bij tijd en wijle verbouwd aan het huis, de jongste verbouwing vòòr ons was in 1900. Toen ik het achterhuis kocht en de sleutel zou krijgen, waren er meerdere mensen, die in de week voor de overdracht nog even het huis in oude staat wilden zien, omdat ze er hun verbinding mee hadden. Geven zij allen voeding aan het wezen, dat bij het huis hoort? Ook de mensen, die in de andere wereld zijn, gestorven zijn?
Als ik in een nieuwbouwhuis kom, dan geeft dat vaak een leeg gevoel. Als ik in een ouder huis kom, waarin kort geleden geleefd is, dan is het of dat huis energie van de bewoners opgenomen heeft. En niet alleen dat huis, maar ook het landschap. Positieve energie, maar ook negatieve. Dat huis geeft die energie ook weer door, zo beleef ik het.
En om het ingewikkelder te maken is er nog de vraag, hoe er krachten, wezens uit de geestelijke wereld bij betrokken (kunnen) zijn. Hoe kunnen zij meebouwen, meewerken aan vormgeving, aan instandhouding? Welke invloed oefen ik met het gebouwde op hen uit? Hoe nodig ik hen uit? Welke materialen horen daarbij? Kan ik een huis laten groeien en wat gebeurt er dan? Hoe werken overleden mensen nog door in de gebouwde omgeving?
Ik kan hier vooral over woningen praten. Ik heb wel wat ervaring in gebouwen voor andere doeleinden, maar die zijn vaak fabrieksmatig van opzet.
Staat het gebouwde los van de ruimte?
Een gebouw wordt vaak planologisch ingepast, er wordt een pakket zand overheen gebracht, er wordt een fundering aangebracht en er wordt een gebouw opgezet. Ik ben vooral met huizen bezig geweest, dus ga ik daar maar even mee door.
Huizen worden over het algemeen niet ontworpen en gebouwd door de mensen, die er in gaan wonen. Ze worden dan ook vaak ontworpen op verkoopbaarheid, op economie, op een grootste gemene deler van dat moment met bepaalde normen. Ze zijn over het algemeen ook niet eenvoudig te verplaatsen. Mensen moeten daarmee min of meer passen binnen de huizen of anders verbouwen of verhuizen. Nu zijn de nieuwe woningen nog niet echt ‘bezield’, daardoor hoef ik als bewoner ook nog niet in gesprek met die ‘ziel’. Van de andere kant komt er ook niet direct een inspiratie om vorm in het huis te brengen. De bouwmarkten springen hier min of meer op in. Vaak een opgeplakte eigenheid.
Ook het landschap moet zich maar min of meer aanpassen. De verbinding met de omgeving is teveel een bedachte. Als ik in de natuur, langs een struik, onder een boom loop, dan beleef ik ruimtes, ruimte als geheel, maar ook ruimtes, die horen bij een specifieke boom, struik, veld. Als ik me intensief verbind met een taxus, dan komt de geur van de taxus vrij. Bij de linde de lindegeur, enzovoorts. Welke wereld is dat?
Het is niet zo, dat die wereld zo afgesloten kan worden als de gebouwde binnenwereld. Ieder kan daar zo binnengaan en de meeste mensen doen dat onbewust van hoe ze daar binnen komen. Maar wat brengen die met zich mee? Wat heeft het voor gevolgen voor de boom, voor de struik? Zij zijn niet gesloten als steen, als materie en toch vormen zij een binnenruimte. Niet alleen onder de kruin van een boom, maar ook in een landschap. De verschillende landschappen als Waddenzee, Veluwe, Teutoburgerwoud, Jura, Sahara roepen ook bepaalde krachten op, bepaalde wezens, die zich daar mee verbinden..
Toen ik in Doorwerth een bos in ging, kwam ik in contact met bomen, bedankte hen en liep door, regelmatig stilstaand bij een berk, een den, een eik. Zo verder. Ik kwam bij een cirkel beuken en daar deed ik hetzelfde, maar nu ging het hele bos open en verdween de reserve van het bos. Het licht veranderde daardoor.
Er is in de natuurlijke ruimte ook sprake van wezens van die ruimte. Door daar in te breken met een gebouw, verander ik iets in die ruimte, dus ook in het bestaan van het wezen van die ruimte. Ik heb daar dan met dit wezen te maken. Hoe kan ik daar als ontwerper mee om gaan? Het punt is, dat wij als mensen een steeds groter beslag leggen op de wereld. Er zal dus hard gewerkt worden om de hele wereld te bestemmen en te plannen, zoals de mensen dat willen. Hoe houden mensen rekening met die aardewereld en de geestelijke kant daarvan? Werken we samen? Dan moet er eerst bewustzijn van die geestelijke kant zijn.
Een uiterlijke verschijning
Dan is er het gebouw. Een gebouw dat bestaat uit materie, dat vorm heeft gekregen met allemaal verschijnselen als hoeken, vlakken, lijnen, ruimtes, apparaten, ramen, deuren, materialen. Het geheel werkt op het welzijn van de mens, op de beleving van de bewoner, bezoeker, passant. Maar hoe? Ik mis met zo’n huis vaak de uitdrukking van de verbinding met de omgeving, met de andere gebouwen. Ik mis het unieke voor die unieke plek, voor die unieke mens in die situatie. De vraag is dan of deze vormgeving op lange termijn nog steeds de beste is. Hoe werken deze kwaliteiten op de mens? Hoe werken zij op de wereld om ons heen? Is het niet beter, dat er wel een grootste gemene deler huis neergezet kan worden, maar dat de bewoners die dan mogen vormen naar behoefte? Dat vormen met respect voor het casco (dus dat moet blijven staan) en voor toekomstig gebruik (dus wat je vormt moet ook weer om te vormen zijn) en de architect moet zich er vanaf houden zich te beroepen op artistiek eigendom.
Een hoek, wat is dat? En een lijn? Kunnen ze zonder elkaar?
Hoeken in de ruimte beleven we, als we twee of meer vlakken op elkaar zien of horen of voelen botsen. Een hoek is een beleving. Een hoek is eigenlijk niet iets, niet een ding. Het is een beleving, een beweging, een besluit. Een vlak loopt door en door en plots gaat die een andere richting op, wordt het een ander vlak. Een hoek is dus een moment van niets, waar opeens een grote verandering, een grote omslag plaats vindt.
Waarom, waardoor? Kun je dat voelen, zien aankomen? Zoals een toon met een zekere spanning plaats maakt voor of weggezet wordt door een volgende toon of die juist oproept? Zoals je een verandering in levensrichting of een besluit mogelijk aan ziet komen, maar ook onverwacht kan komen, hoewel het achteraf te voorzien was? Kan die spanning weergegeven worden in een vlak? Kun je het vlak zo vormgeven, dat die de spanning niet meer uit houdt en wel een hoek moet vormen?
Een bijzondere hoek ervaar ik bij de overgang van wat we scherpe en stompe hoeken noemen. Bij de overgang is er even een moment, dat er een rechte hoek is, niet stomp of scherp. Dat is een fractie van een fractie van een tel. Die tijd ben ik in een beweeglijk evenwicht. Ik noem het zelf vaak ‘de menselijke hoek’. Want wanneer ervaar je de mens echt? Dat is eigenlijk in ‘een moment van eeuwigheid’ en vooral staande op de aarde, loodrecht.
Ik kan dat moment bijvoorbeeld oproepen, als ik met mijn armen gestrekt rustig van langs mijn lichaam beneden via zijwaarts naar boven ga. Er is één moment, dat de armen in het horizontale vlak van mijn schouders liggen. Eerst is er nog de belevenis, dat die armen nog in de wereld onder mijn schouders bewegen en plots bewegen ze zich in de wereld boven mijn schouders. Die tel, fractie van een tel, dat ze in het horizontale vlak zijn, dat zij een hoek van 90 graden maken met mijn innerlijke verticaal, dat is ‘een moment van eeuwigheid’ voor mij, als ik daar bewust mee bezig ben. Eigenlijk kent natuurlijk elke hoek een hoek voor en een hoek na, maar deze rechte hoek is wel heel bijzonder.
Ik heb een beleving gehad, die heel nauw verwant is. Ik was bezig om te zoeken naar hoe ik de engelenwereld waar kan nemen, welke zintuigen ik inzet. Dat boetseerde ik uit. Plots werd me duidelijk, dat ik de uitwerking van een aartsengel neerzette. De aartsengel concentreerde zich in een punt drie millimeter boven het oppervlak in een centrum. Dat punt was echter zo punt, dat ik het niet fysiek kon zien. Dat punt was dus geestelijk, maar ik kon het wel aanwijzen in het beeld. Zo is zo’n hoek ook heel geestelijk. Ongrijpbaar en toch kun je hem aanwijzen.
Heel veel hoeken tegen elkaar vormen een lijn. Hoe bestaand is die lijn? Hij bestaat eigenlijk net zo als de hoek. Het komt er op neer, dat hoeken in vorm heel tastbaar zijn, maar in beweging zijn ze heel abstract. Eigenlijk ervaar ik de hoek, zoals we die benoemen, als een beeld op aarde van een besluit, zoals die is, noodzakelijk en toch tastend.
We kunnen een hoek beleven als een lijn of een vlak een besluit neemt een andere richting aan te nemen. Als het geleidelijk gebeurt, dan ontstaat er een bocht. Wellicht kun je stellen, dat een hoek een abrupte bocht is. Of dat een bocht een besluit is dat groeit. Met deze abruptheid geeft de hoek een heftig besluit weer. In beide gevallen, de botsing of het besluit, is het een beleving, roept het een kracht op.
Deze beleving, die kracht, heeft een uitwerking op de pijn in mijn linkerarm, die gelijk is aan de uitwerking, die tonen op die pijn hebben. Als ik tonen hoor, beleef ik daarmee ook hoeken. Als ik een toon hoor, dan beleef ik een verbinding door mijn lichaam, die een verhouding, een verbinding weergeeft tussen de sterrenwereld en de aarde.
Ik beleef die verbinding als een lijnvorm. Deze lijn gaat als enkele toon een verhouding aan met mijn innerlijke verticaal en die verhouding, die beleving is als de beleving van een hoek. Als er meer tonen klinken, dan gaan die lijnbewegingen met elkaar een verhouding aan.
Elke toon schept zijn eigen lijn-beweging en stelt zich in een verhouding met dergelijke lijn-bewegingen van andere tonen, waarbij een toon de grondtoon vormt. Daardoor ontstaan er ook hoeken, verhoudingen tot elkaar. Die hoek toont, dat er iets gebeurt in verhouding tot de grondtoon, de basis. Door die overeenkomst in beleving ervaar ik wellicht een hoek als een toon. Het is een toon en een besluit, want dat er iets verandert, dat is een besluit. Hoe verder ik zoek, hoe minder ik het onder woorden brengen kan.
Een element, dat me nog heel erg voor vragen stelt met betrekking tot tonen en hoeken, is dat de tonen met elkaar toonladders vormen, maar dat die toonladders hun eigen aangrijpingspunt in het lichaam hebben. Elke toonladder heeft een eigen energiepunt in het lichaam, waar het zich concentreert, manifesteert wellicht.
Uit de architectuurgeschiedenis begrijp ik, dat veel architecten vroeger ook met muziek bezig waren. Vanuit de gedachte, dat toon en hoek bij elkaar horen, begrijp ik dat wel. Ik ben niet bekend, hoe bewust dat geweest moet zijn.
Als lijnen getrokken worden: Soms komen ze tot stilstand, soms gaan ze samen in een derde lijn verder, soms snijden of kruisen ze elkaar en gaan daarna (on)veranderd verder.
Als je dan stilstaat bij een hoekpunt, dan staat de wereld even stil, houdt de adem in, maar dat is, als je er bij stil staat. Meestal lopen mensen daaraan voorbij. Bij een hoekpunt komen er meer dan twee vlakken samen
Als twee vlakken op elkaar stuiten, dan beleven we op het moment dat ze op elkaar stuiten een lijn en op die plek ook de hoeken, die de twee vlakken samen vormen. Zoals hoeken niet iets zijn, zo zijn ook lijnen in de ruimte niet iets. Ze maken even deel uit van twee vlakken of beter: twee bewegingen, maar dat even is ‘een moment van de eeuwigheid’, zoals ik het beleef. Ze blijven wel zichtbaar.
Vergelijk dat met biljarten: de ballen liggen in een opstelling met grenzen, die stoten. De biljarter stoot de rode bal in een richting en mogelijk met een effect. Er komt een heel patroon op de tafel te liggen, maar het is niet zichtbaar. Het patroon zit in de biljarter en komt er, al naar gelang vaardigheden en geluk, op het veld en verdampt zodra de rode bal er geweest is. Net muziek.
Kunnen we zonder hoeken?
Stel een ruimte heeft geen hoeken. Er is dan een oppervlak rondom mij, geen vloer, want waar houdt de vloer op en begint een wand, of dak. Het vlak meandert eindeloos voort en er is geen moment, dat de beweging stopt. Het enige houvast daarin zijn de gaten naar de buiten- of binnenwereld, afhankelijk van waar ik sta. Er is geen lijn dan de lijn, die ik loop en die is niet zichtbaar, maar verdwenen zodra ik de volgende stap zet. Er is geen hoek, dan de hoek van de lijn van het centrum van het heelal naar het centrum van de aarde, ook wel de lijn ven Zenith naar Nadir en terug geheten, met de oppervlakte, waarop we staan of zitten of liggen. Eigenlijk is er alleen eindeloze beweging.
Een hoek brengt houvast. Plots staat de eindeloze beweging stil en begint opnieuw, in een andere richting. De kwaliteit van de hoek bepaalt de beleving. Met een scherpe hoek loop ik al vlug vast; een stompe hoek dwingt me zachtjes maar beslist een andere richting in. Een rechte hoek zet mij stil en laat mij een keuze om terug te gaan of dwars mijn weg te vervolgen. Hoeken brengen grenzen, verhoudingen. Met meerdere hoeken ontstaat er een ritme. Hoeken brengen dus ook mogelijkheden.
Met alleen maar hoeken loop ik vast. Met alleen vlakken gebeurt het tegengestelde: dan loop ik los. Hoeken en vlakken hebben elkaar nodig om te ademen, zoals tonen tussenruimtes nodig hebben om te klinken, zoals rust en werken of sporten om tot resultaten te komen, zoals woorden rusten en leestekens om te klinken. De Inuit zijn in hun iglo’s erg zuinig met hoeken, maar de iglo’s zijn zuiver van vorm, enorm functioneel en kennen hun grens aan de bouwbare buitenschil en het centrum. In het paleis van Versailles of de Verboden Stad zijn vele hoeken nodig om de ‘verfijnde’ onderlinge verhoudingen, die in (on)geschreven woorden zijn vastgelegd, weer te geven.
Het is fascinerend om in de krant te lezen over de bouw van een modern slachthuis voor koeien. Wat daar gebeurt is, dat de koeien na het vervoer in een kraal tot rust komen. Ze staan een tijd, wennen aan het licht en lopen dan vanuit die kraal over een licht stijgend vlak langs een gebogen betonnen wand naar een ruimte, waar meer licht is. Licht stijgend, omdat dat vertrouwen geeft; gebogen wand, omdat dat ze niet laat schrikken van hoeken, ze onbewust maakt; meer licht, omdat dat koeien aantrekt. En als ze die lichte ruimte instappen, dan worden ze doodgeschoten voor ze er erg in hebben. Even afgezien van die laatste stap: hoeken doen schrikken, maken bewust, klinkt er. Dit is een opgeschreven ervaring met hoeken.
Muziek is meer dan tonen, is een gebouw meer dan hoeken?
Een volgende vraag is: hoe spelen andere elementen uit de muziek een rol? Een interval, een tussenruimte tussen twee tonen naar toonhoogte en tijd, bijvoorbeeld zou kunnen samenhangen met een spanning in de wand, maar houdt dat dan een rondere wand in? Een interval is voor mij een spanningsboog, een boog met een accent meer naar voren of achteren. Dit is nog een open vraag.
Het eerste werkhuis, dat ik bouwde, was klein, ongeveer tien vierkante meter. De wanden waren recht, zij het niet met rechte hoeken tussen de wanden en het dak. De toon, die opklonk was nog niet echt gevarieerd, maar er klonk een toon, als ik binnenstapte.
In het tweede werkhuis zag ik, dat er aan de noordkant over een lengte van zes en een halve meter een zekere spanning ontstond, doordat deze in het midden iets uitgebogen is. Het voelde als een spannende beweging tussen twee hoeken. Is dat vergelijkbaar met een interval? Het tweede werkhuis klonk al rijker bij het binnenkomen.
Nu, in het derde werkhuisje, op het binnenplaatsje, merkte ik, dat het een heel kwetsbaar huisje werd, heel intiem en dat er een verbinding ontstaan is met twee andere punten. Het is een echte binnenwereld, waar rechte hoeken aanwezig zijn naast andere.
Ruimte vormen met vooral rechte hoeken
Ruimtes in jonge gebouwen zijn vaak vormgegeven met voornamelijk rechte hoeken, hoeken van 900. Dat houdt in, dat ze vaak opgebouwd zijn uit wanden, die twee aan twee evenwijdig staan en vier hoeken van 900 hebben. Met zo’n rechte hoek is niets mis. Ik beleef een rechte hoek als de hoek van de mens. Bij de gesteenten, de dieren en de planten kom ik die hoek nauwelijks tegen. Het is de mens, die haaks op de aarde beweegt. Het is prachtig om te zien, hoe een hoek van 900 ontstaat en weer weggaat bij doordraaien van een stompe hoek naar een scherpe hoek. Dat moment van 900 is een deel van een tel en tegelijk geeft het een beleven van de eeuwigheid.
Alleen rechte hoeken betekent ook, dat er sprake is van evenwijdige lijnen. Evenwijdige lijnen hebben de eigenschap, dat ze in het oneindige snijden. Dat zijn punten, die je kunt denken, maar zelden kunt beleven. Die lijnbewegingen gaan eindeloos door zonder stil te staan bij wat ze passeren. Ze maken geen verbinding met de omgeving. Deze bewegingen worden nog versterkt door de strikt platte vlakken van de wanden, vloeren en plafonds.
Die hoek van 900, die in het verticale voor de mens juist voelt, voelt heel anders wanneer die voortdurend toegepast wordt. De rechtop lopende mensen zijn verbonden met de kern van de aarde en waaieren uiteen in het heelal. Veel jonge gebouwen verbinden zich niet met elkaar dan in het oneindige, waar alles samenkomt. Er wordt soms een vorm van verbinding bedacht op de tekenplank, maar dat werkt lang niet altijd.
Die rechte hoek heeft technisch gezien zeker voordelen. Het is handig vierkante of rechthoekige tafels, kasten en bedden te plaatsen. Voordeel is, dat er minder afval is; dat bijna ieder er mee kan werken; dat er gestandaardiseerd en fabrieksmatig geproduceerd kan worden; dat het goedkoper is.
Sociaal gezien kan het echter handiger zijn om bijvoorbeeld een ronde tafel te maken, zodat je een andere verhouding met elkaar bewerkstelligt. Een groot voorbeeld hiervan komt in de verhalen over koning Arthur naar voren.
Daarnaast mis ik de verbinding met de omgeving, met de andere gebouwen. De vraag is dan of deze vormgeving op lange termijn nog steeds goedkoper is. Hoe werken deze kwaliteiten op de mens? Hoe werken zij op de wereld om ons heen? Ik vraag me af: is het gebouw zonder verbinding met de omgeving komen te staan en sleept het zo de mens mee? Of is de gebouwde omgeving van woningen zonder veel verbinding een spiegel van de mens? Hoe dan ook ervaar ik de wederzijdse beïnvloeding.
Een andere ruimte beleving, een verplaatsbaar gebouw
Gebouwen zijn grondgebonden, met andere woorden, je bouwt ze voor een plek op de aarde. Ze kunnen niet verplaatst worden, maar ze kunnen ‘eenvoudig’ uitgebreid of verkleind worden. Nou ja, eenvoudig, er zitten genoeg mitsen en maren aan. De gebouwen staan echter vast, in een omgeving, die een gebouw redelijk voortdurend beïnvloedt en door dat gebouw beïnvloed wordt.
Wat nu, als het om een verplaatsbaar ‘gebouw’ gaat? Meestal zijn dat woningen, maar je hebt ook bedrijven, die verplaatsbaar zijn, denk aan de rijdende (hoef-)smid, de rijdende kaasmaker, enzovoort. Bij woningen kun je denken aan schepen (varende of drijvende), aan rollende huizen (woonwagens en campers) en aan tenten (yurths). Die kennen we als geschikt voor vakanties, (jachten, campers, caravans, tenten).
Een verplaatsbaar huis moet wel aan een aantal voorwaarden voldoen. Je moet er voldoende voorzieningen in hebben, maar de eisen liggen over het algemeen wat lager.
Een huis op de grond biedt in principe ruimte om uit te bouwen. Bij een appartement of bovenwoning ligt dat al ingewikkelder. Uitbreiding met aanbouw wordt daar lastig. Uitbreiding met samenvoeging met een ander appartement is een mogelijkheid, maar ….
De ruimte in een schip uitbreiden wordt nog lastiger. Je kunt de vorm volbouwen, maar uitbreiding kan bij een varend schip alleen door er een stuk tussen te zetten, maar dat is een hoop werk. De andere route is opbouwen, maar dan moet je goed op de stabiliteit van het schip letten Als het zwaartepunt te hoog komt te liggen, dan is kapseizen niet ondenkbaar. En echt varen bijna onmogelijk. Denk alleen maar aan de bruggen.
Bij een varend schip zijn maatvoering en hoekvorming wisselend. Afgezien van het vlak (de bodem) en wat tussenwandjes zijn er op kleine boten, bijvoorbeeld 25 meter, geen rechte vlakken te vinden. Inbouw betekent dan ook elk plankje opmeten. Dat is veel extra werk. Wanneer het werk dan klaar was, was ik toch steeds blij, omdat de ruimte om mij heen in beweging was, mij ook in beweging bracht en we samen ook nog beweeglijk waren.
Wat is een lijn?
Dat is de volgende vraag. Deze vraag is al even ter sprake gekomen bij de vraag naar hoeken. Een hoek in een lijn is in feite een bijzonder moment in die lijn, maar wat is dan die lijn? Is dat een enorme verzameling punten? Waar begint en eindigt een lijn?
Je zou kunnen zeggen, de lijn is een beeld van de beweging van het ene punt naar het andere. De wiskundig kortste lijn is dan een rechte lijn. Is dat ook in alle gevallen de kortste? Gaat een lijn altijd direct van het ene naar het andere punt? Zijn er niet tussenstappen nodig? Fladdert de vlinder dan niet van bloem naar bloem over de kortste lijn? Is die kortste weg ook de best mogelijke weg?
Een lijn kun je zien als een lijn op papier of in een beeld, fysiek, maar je kunt ook lijnen zien in opleiding, huwelijk, maatschappij, werk, kortom in het leven. Dan blijkt er toch veel gefladderd te worden. Boeiend. Daar kan ik nog verder op zoeken.
Dan mogen we ook de lijn tussen twee ruimtes, landen, (kleur)vlakken niet vergeten. Hier is de lijn scheiding en verbinding tegelijk. Die lijnen zie je eigenlijk vooral op papier, maar je kunt ze ook beleven bij grensgebieden. Een ander soort bestrating, een slagboom, een grenspaal of -boom, huizenbouw, nummerborden.
Als ik met beelden bezig ben, dan ontkom ik nauwelijks aan een lijn. Dat ligt aan mij, want er zijn ook mensen, die beelden gemaakt hebben, die voortdurend welven. Voor mij brengt de lijn, die ontstaat bewustzijn voor de vorm met zich mee.
Wat is een kleur?
Deze vraag vind ik lastiger. Ik wil er nog graag in onderzoeken. Mijn vraag voor kleur in de bouwkunst komt voort uit de indruk, dat er in Nederland weinig met kleur gedaan wordt. Als ik in Engeland, Bretagne, Denemarken of Griekenland kom, dan wordt ik blij met de kleuren aan de woningen. Met kleur verdwijnt er veel detail en ook diepte, maar er komt sfeer voor terug. Daarom alleen al wil ik meer weten over kleur.
Natuurlijk heeft alle materie ook een kleur. Als ik met beelden bezig ben, dan ontstaat er bij bewerken kleurverschil. De ‘verse’ kleur is helderder, ziet er jonger uit. Dat helpt me in het vormgeven. Eikenhout kleurt anders dan berken en bij stenen gelden ook zulke wetten.
Ik heb me ook verdiept in het maken van schilderijen, maar toen er eenmaal kinderen kwamen, heb ik me toch eerst geconcentreerd, voor zover dat kan met een gezin met vijf kinderen, op vorm. Het is voor mij moeilijker met kleur te werken in combinatie met kinderen, die aandacht vragen, dan met vorm.
Er zijn de kleuren van de materie, van de aarde en de kleuren van het licht. Kleuren, die aan de materie gebonden zijn door pigmenten en bindmiddelen, geven met elkaar zwart, terwijl lichtkleuren zoals een regenboog of zonlicht door gekleurd glas samen wit licht geven. Beide mits in de juiste verhouding gemengd.
Ik kan niet zomaar antwoord geven op de vraag, wat kleur teweeg brengt in de pijnbeleving. Ik heb een week lila geschilderd en gemerkt, dat daar pijn mee loskomt. Ik kon toen echter nog niet goed uitademen. Het maakt me nieuwsgierig, hoe ik er nu op reageren zal.
In de natuur beleef ik de kleuren wel. De meeste indruk maken de lichtkleuren en daarvan weer het meeste de groene kleur, die in de atmosfeer komt in de schemeringen, overgangen tussen nacht en ochtend en tussen middag en avond. Dit groen komt ook voor in de kleuren van een grote taxus bij mij in de buurt.
Hoe werkt materie op mij?
Met name de grond werkt bij mij sterk door. Er is een groot verschil tussen zandgrond met wat klei, waar de woning op staat en stromend water, dat onder het schip door gaat of een woning op veengrond, waar veel vocht in zit. Het sterkst merk ik dat bij het beelden vormen of de euritmie.
Als ik vorm, dan heb ik de bewegingen gebaseerd op euritmie nodig om tot vorm te komen. Die bewegingen verbinden zich met de aarde en komen dan weer terug. Een goed voorbeeld is de K. Deze komt van buiten via mijn kruin naar binnen, vervolgt zijn weg via mijn wervelkolom naar de aarde, haalt daar het licht op, dat in de aarde zit, komt weer omhoog en verbindt zich onder mijn middenrif met een klinker om met mijn ademhaling via mijn sleutelbeenderen tot klank te komen. Het maakt veel verschil of deze beweging zich afspeelt op zandgrond of op veengrond of kalkgrond.
Ik wordt uitgeput, als ik vormgeef of euritmie doe op een schip. Ik zoek de grond in beide gevallen. De energie daarvoor moet eerst door het stromende water heen en dat put snel uit. De andere kant van op het water wonen is, dat het water mij helpt te ontspannen en uit te ademen.
Als ik op zandgrond vormgeef of euritmie doe, houd ik energie over. De verbinding is veel makkelijker te leggen. Ben ik op kleigrond, dan moet ik door het vocht en de kleefkracht van de kleigrond heen, terwijl op mergel de energie opgezogen wordt. Zo is er voor elke grondsoort een karakterschets te maken.
Wonend op het schip ben ik ook eens in gesprek geweest met mensen, die stelden, dat metaal, staal rondom slecht zou zijn. Het zou de energiestraling uit de ruimte tegenhouden. Die stelling hielden zij aan. Op mijn vraag, wat daar dan de gevolgen van zijn, kwam geen antwoord. Het is in feite een kwaliteit, waar een mens mee leven moet. Opvallend was, dat op een schip met half stalen dak en half houten dak, de mensen bij voorkeur onder het houten gedeelte verbleven.
Ik heb een voorkeur voor een huis, waarvan de materialen ademen en zich lenen om de ruimte aan te passen aan veranderende leefomstandigheden.
Hoek, kleur, materiaal, want daar wilde ik meer van weten bij het stoppen met de studie bouwkunde. Hoe werkt dat bij beelden?
Deze vragen hebben me lang bezig gehouden en veel beweging gebracht. Door de studies vormgeving kwam ik op het spoor van het maken van beelden terecht. De studie hielp me de zeggingskracht van vormen te ontdekken. De vragen benader ik nu vanuit het maken van beelden. Beelden maken is voor mij het denken met de handen. Daaruit groeien antwoorden, maar ook nieuwe vragen.
Ook hier komt de hoek in beeld. Een beeld is zwellen en krimpen. Waar er sprake is van een lijn, daar klinkt ook een hoek. Deze hoek is echter beweeglijk over de hele lijn en de lijn is ook beweeglijk. Daardoor zwelt of krimpt een lijn, een hoek. Er spreekt voor mij bewustzijn uit, een keuze van een richting. Daarmee vertelt het beeld ook. Er spreekt voor mij ook nieuwsgierigheid uit.
Het kan natuurlijk ook, dat een hoek bewust vastgezet wordt, met als uiterste de kubus. De beeldhouwer zou hiermee iets mee willen delen. Een kubus kun je als doods beleven, maar wat is doods? Doods kan een leven zijn, dat niet op deze aarde past, maar in een andere wereld wel. Of het is een bijzondere belevenis in een reeks vormen, die opgebouwd worden uit drie verdwijnpunten. Bij de kubus, zoals we die kennen liggen die verdwijnpunten in het oneindige, maar wat als het drie punten in de omgeving zijn. Dan ontstaat er op basis van die drie punten een vorm, die betrekking heeft op zijn omgeving. Dat kan uitgewerkt worden op de computer.
Kleur komt ook in beelden naar voren, net zoals dat in muziek en gedichten gebeurt. Natuurlijk heeft het materiaal kleur, maar ik bedoel met name, dat een vorm zwelt of krimpt en daarmee holle, bolle of dubbelgebogen oppervlakken toont. Deze oppervlakken, of beter deze verhouding tussen het beeld en zijn omgeving, geven een gelijksoortige ervaring als kleur dat doet. Ik heb schilders leren kennen, die een beeld, maar met name een reliëf in kleur zien, beleven.
Materiaal is vanzelfsprekend bij een concreet beeld. Elk materiaal kent een eigen bereik. Een klank J in eik is heel anders dan in berk. Met was en daarna brons werk ik aan een beeld, dat weer verdwijnt en via een negatief weer tevoorschijn komt. Hierbij kan het gebeuren, dat ik het beeld weer moet veranderen als het samengesteld is uit meerdere delen, omdat het hele proces iets doet met de diverse vormen. Zo heeft elk materiaal een eigen vorm van zoek- en daarmee ook van uitdrukkingsmogelijkheden.
Zo blijven de vragen, waarmee ik mijn studie bouwkunde beëindigde, ook hier leven of beter: ik kan op deze manier naar antwoorden zoeken.
Hoe ik in de studie bouwkunde en daarna zocht
Trapeziumvorm
Ik kwam bij bouwkunde binnen en liep tegen een beschrijving op van een woning bij een Hongaarse stam langs de Donau (althans dit is het beeld, dat me bij is gebleven) die een trapeziumvormige plattegrond had. Die vorm breidde ik iets uit met twee pootjes aan de brede kant en dat heeft een fascinatie voor die vorm (zie foto) opgeleverd, die nog steeds werkt. Ik ging daarmee ook mijn eerste vormgevingsoefening in. Het opvallende is, dat ik de vorm nog steeds meedraag, maar dat ik er verder, na die oefening op bouwkunde, praktisch gezien niets meer mee gedaan heb.
Projectieve geometrie
Toen ik op de Vrije Hogeschool in Driebergen les kreeg in het boetseren, kwam de docent, Paul van Dijk, met het begrip ‘projectieve geometrie’. John Wilkes, die daar intensief mee bezig is geweest, heeft ons daar enkele cursussen over gegeven.
Bij mij bleef de kubus als kernbeeld hangen. Een kubus, zoals gewoonlijk bedoeld wordt, is een vorm, die drie verdwijnpunten in het oneindige heeft. Drie verdwijnpunten, omdat de verdwijnpunten naar links en rechts dezelfde zijn, net als die naar onder en boven en als die van voor en achter. Je kunt die verdwijnpunten denken, maar moeilijk beleven. Daarbij zijn de vlakken zes even grote vierkanten, die twee aan twee evenwijdig aan elkaar zijn. Het is een absolute vorm, omdat elke afwijking van de verdwijnpunten storend werkt. Hij kan eigenlijk niet meer bewegen.
Stel nu, dat die verdwijnpunten niet in het oneindige liggen? Dan zou je alsnog een vorm van ‘kubus’ hebben, maar dan op drie punten in de buurt gericht. Dan zou je die punten moeten kunnen beleven in de vorm. Die vorm heeft dan niet meer de karakteristieken van eenvormigheid, van evenwijdigheid, van gelijkvormigheid van de kubus, zoals die algemeen bekend is, maar wel het kenmerk van drie verdwijnpunten. Deze ‘kubus’ heeft dan wel de eigenschap, dat die zich verhoudt tot specifieke punten in het landschap, die bewust gekozen moeten worden.
Zou je daarmee kunnen ontwerpen? Welke gedachten, punten moet je dan kiezen? De haan van de kerktoren, de wc van de notaris en de melkkoeling van de supermarkt? De sluizen bij IJmuiden, de Martinitoren in Groningen en de kerncentrale in Borssele? De middelste ster van Cassiopeia, de top van de Mount Everest en het hart van de Galapagos eilanden? De leipunten in de buurt? Hoe het zij, het vraagt wel wat.
Voor mij laat het ook zien, dat elke vorm zijn eigen verhaal heeft. Voor elke vorm is er bewust gekozen. Als je voor andere letterlijke uitgangspunten kiest, dan komt er een andere vorm uit. Daaruit spreekt voor mij ook, dat elk mens met verschillende uitgangspunten op de aarde komt en daardoor ook een andere vorm krijgt. Maar ook, dat elk mens in meerdere levens na elkaar op aarde komt en dan steeds weer andere uitgangspunten kiest en daarmee ook steeds andere vormen aanneemt. In wezen kun je daarbij ook veronderstellen, dat achter al die verschillende vormen eenzelfde basis ligt. Dat is voor ieder vrij om te (over)denken.
Op basis hiervan ben ik eens een huisje in een park gaan ontwerpen.
Woonboten
Het probleem met een huis is, dat het vast op de grond staat. Als het water stijgt, dan kan het huis vollopen. Als je wilt verhuizen, dan kun je je woning niet meenemen. Als je nu betonnen rompen maakt, allemaal dezelfde basismaat, waar je zelf je eigen vorm woning op maakt, dan kun je bij verhuizing gewoon naar het dichtstbijzijnde water gesleept worden en daar aanleggen, of je kunt ruilen met iemand met dezelfde maat bak.
arken op standaard betonnen bak 25×5 m2
Of je bouwt een vrij vorm gegeven betonnen bak op of in.
arkfantasiën, zelf de derde dimensie invullen
Bloemenstal
Tijdens mijn studie architectonische vormgeving was er een oefening: het ontwerpen van een bloemenstalletje op een plein. Hier fascineerde mij het ontwerpen met beleefbare verdwijnpunten. Daar heb ik veel plezier aan beleefd:
Om in te werken: enkele werkhuisjes
Om in te werken heb je werkruimte nodig. Ik heb er drie mogen bouwen. Eerst de werkruimte op de Tichelkuilen achter in de tuin, een plek van tien vierkante meter, omgeven door struweel. Een heerlijke plek om me terug te trekken, maar waar ook de kinderen mij konden vinden.
Bij de verhuizing heb ik deze af moeten breken, maar het materiaal heb ik weer kunnen hergebruiken in de werkruimte op de Schoolstraat, die bijna dertig vierkante meter besloeg en opgebouwd was rond een middenpaal, die uit het midden staat, zodanig, dat elke hoek een eigen karakter krijgt. Mijn zoon en zijn vriendin destijds hebben mij bij het bouwen veel ondersteuning gegeven. Alles gebouwd met hout dat soms al vier bestemmingen heeft gehad, aangevuld met een beetje nieuw hout. Geïsoleerd met het geperste stro, dat uit de woning kwam. Later voorzien van een sedumdak. Maar vooral een plek, die genoot, omarmde, zong ook, zij het nog niet zo luidruchtig.
Met pijn in het hart ben ik deze ook weer gaan afbreken, maar het materiaal heb ik voor een groot deel weer gebruiken bij het overdekken van de binnenplaats als plek om mijn huidige werkruimte uit te breiden met een fijne plek om hout en steen te kunnen bewerken.
Helaas heeft de bougainville de winter van 2021 niet overleefd. Het was een mooie poging. Daarvoor is een trompetplant in de plaats gekomen.
Belangrijk punt bij al die verbouwingen, veranderingen is, dat het werk gepaard moet gaan met materialen, waar ik iets mee kan. Daarbij speelt prijs, maar ook beschikbaarheid, hanteerbaarheid en duurzaamheid voor mij een rol. Ik werk vooral met hout en daarbij zo, dat ik steeds de materialen kan hergebruiken. Dat lukt niet volledig, maar er is toch hout, dat in vijf huizen achter elkaar dienstgedaan heeft als vloer, als wand, als buitenmuur, als boekenkast en uiteindelijk als deur.